
Jurisprudentie
AB1990
Datum uitspraak2001-05-17
Datum gepubliceerd2001-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 01/352 BESLU V06, AWB 01/353
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 01/352 BESLU V06, AWB 01/353
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 01/352 BESLU V06 en AWB 01/353 BESLU V06
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. H. van Pijkeren, advocaat te Zierikzee,
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 28 maart 2001, kenmerk TRCJZ/2001/3793, het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 16 januari 2001, waarbij afwijzend is beslist op het verzoek van verzoeker hem een toestemmingsbewijs te verlenen ten behoeve van het vaartuig [naam schip] voor het uitoefenen van de mossel(zaad)visserij in het Eems-Dollardgebied, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 10 april 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerder van 28 maart 2001 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het hem wordt toegestaan op mosselen te vissen op dezelfde wijze als ware hij in het bezit van de noodzakelijke toestemming op grond van het Eems-Dollardverdrag.
Verweerder heeft op 17 april 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, alsmede een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 15 mei 2001.
Voor verzoeker is aldaar zijn gemachtigde verschenen, vergezeld van J.M. Schot.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. P.J. Kooiman en J.M.M. Kouwenhoven.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de president indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
De feiten.
Verzoeker heeft op 2 januari 2001 verzocht om hem een zogenoemde Eems-Dollardvergunning te verlenen voor het schip [naam schip].
Door verweerder is dit verzoek aangemerkt als een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 41, vierde lid, van het zogeheten Eems-Dollardverdrag.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft verweerder deze toestemming geweigerd, omdat verzoeker naast deze toestemming tevens dient te beschikken over een vergunning als bedoeld in de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren (hierna: de Beschikking). Voor een dergelijke vergunning, zo heeft verweerder uiteengezet, komt verzoeker evenwel niet in aanmerking omdat aan hem in de jaren 1987 tot en met 1991 geen mosselzaadvergunning is verleend.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 januari 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Het bezwaar van verzoeker is behandeld in een hoorzitting van 5 maart 2001.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen. Hij is van mening dat de redenering van verweerder dat de Beschikking zonder meer van toepassing is in het zogenoemde betwiste gebied van het Eems-Dollardverdrag onhoudbaar is. In de visie van verzoeker is dit standpunt in strijd met het Eems-Dollardverdrag en tevens in strijd met artikel 2, aanhef en eerste lid, van het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970, omdat het aldaar genoemde gedeelte van de Dollard en de Eems ziet op het gedeelte van de Dollard en de Eems ten zuiden van het gemeenschappelijk visserijgebied.
Beoordeling van het verzoek.
Verzoeker wenst de mossel(zaad)visserij uit te oefenen in het gebied dat onderwerp vormt van het op 8 april 1960 gesloten Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van met de grens verband houdende vraagstukken en andere tussen beide landen bestaande problemen (Algemeen Verdrag), Trb. 1960, 67, goedgekeurd bij Rijkswet van 9 mei 1963 (Stb. 1963, 198) en in werking getreden met ingang van 1 augustus 1963. Dit gebied wordt hierna aangeduid als Verdragsgebied.
Ter uitwerking van het in artikel 1 van het Algemeen Verdrag bepaalde is, voorzover hier van belang, ter regeling van de samenwerking in de Eemsmonding het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1960, 69) gesloten.
Ingevolge artikel 1 van het Eems-Dollardverdrag zullen de Verdragsluitende Partijen in de Eemsmonding in het besef van hun gemeenschappelijke belangen en met inachtneming van de bijzondere belangen van de andere Verdragsluitende Partij overeenkomstig de daarnavolgende artikelen in een geest van goede nabuurschap samenwerken, teneinde een verbinding van hun havens met de zee te waarborgen die aan de zich wijzigende eisen voldoet. Dit doel behoort -onder handhaving van de wederzijdse rechtsstandpunten ten aanzien van het verloop van de staatsgrens- door middel van een praktische regeling van de vraagstukken die beide staten betreffen, te worden bereikt.
Tot voornoemd Verdragsgebied behoort het in artikel 41, eerste lid, van het Eems-Dollardverdrag aangewezen gemeenschappelijk visserijgebied. Binnen het gemeenschappelijk visserijgebied is sprake van grondgebied dat door Nederland en Duitsland wordt geclaimd. Dit gedeelte wordt ook aangeduid als het betwist gebied.
Het doel van het Eems-Dollardverdrag was en is het voorkomen dat conflicten ontstaan, als gevolg van het feit dat beide landen hun nationale regelgeving toepassen in het betwiste gebied. Dat beide landen ter plaatse hun nationale regelgeving van toepassing achten vloeit voort uit het feit dat de Nederlandse/Duitse wetgeving geldt voor het grondgebied van Nederland/Duitsland, waar die naar Nederlandse/Duitse opvatting is gelegen.
In het Eems-Dollardverdrag is aangegeven welke regelgeving in welke situatie van toepassing is.
Zo is in artikel 32 van het Eems-Dollardverdrag vastgelegd, dat de Duitse vaartuigen worden beschouwd zich te bevinden binnen het gebied van de Bondsrepubliek en Nederlandse vaartuigen binnen het Nederlandse gebied.
Voorts is in artikel 35 van het Eems-Dollardverdrag bepaald dat het toezicht op de visserij en jacht in het in artikel 41, eerste lid, aangegeven gebied gemeenschappelijk wordt uitgeoefend. Voor Duitse vissers en jagers wordt dit toezicht evenwel uitgeoefend door de Duitse ambtenaren en voor Nederlandse vissers en jagers door Nederlandse ambtenaren.
Daarnaast is in artikel 41, vierde lid, van het Eems-Dollardverdrag onder meer bepaald dat en wanneer schriftelijke toestemming is vereist voor het vissen binnen het gemeenschappelijk visserijgebied en in welke gevallen die toestemming wordt dan wel kan worden verstrekt.
Door het sluiten van het Eems-Dollardverdrag staat Nederland derhalve toe dat Duitse vissers zonder te voldoen aan de eisen voortvloeiende uit de Nederlandse wetgeving binnen het naar Nederlandse opvatting Nederlands grondgebied vissen, als zij beschikken over toestemming als bedoeld in artikel 41, vierde lid, van het Eems-Dollardverdrag. Omgekeerd is het Nederlandse vissers in het bezit van bedoelde toestemming toegestaan zonder te voldoen aan de eisen voortvloeiende uit de Duitse wetgeving te vissen in beweerd Duits grondgebied.
Dat neemt niet weg dat -na inwerkingtreding van het Eems-Dollardverdrag- Nederlandse vaartuigen en vissers aan de Nederlandse wetgeving moeten blijven voldoen en Duitse vaartuigen en vissers aan de Duitse regelgeving. Anders dan verzoeker is de president van oordeel dat het Eems-Dollardverdrag niet tot gevolg heeft dat een rechtsvacuĆ¼m wordt gecreĆ«erd in de in dit Verdrag genoemde gebieden.
De president ziet zich thans gesteld voor de vraag of verweerder in dit geval terecht een koppeling heeft gelegd tussen de verlening van de schriftelijke toestemming op grond van het Eems-Dollardverdrag en de mogelijkheid om verzoeker een op de Nederlandse regelgeving gebaseerde vergunning te verlenen.
In artikel 41, vierde lid, onder a en b, van het Eems-Dollardverdrag is immers eenduidig bepaald dat de benodigde schriftelijke toestemming om binnen het gemeenschappelijk visserijgebied voor de uitoefening van de visserij ten zuidoosten van de verbindingslijn tussen de grote lichttoren van Borkum en de Grote Kaap van Rottumeroog wordt verleend aan alle vissers die reeds minstens een jaar hun woonplaats hebben aan de Eems van Norddeich tot Uskwerd voor de duur van de tijd dat zij in dit gebied hun vaste woonplaats hebben.
Niet in geschil is dat verzoeker aan dit vereiste voldoet.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting uiteengezet dat voor de mosselvisserij geen schriftelijke toestemming wordt verleend, indien geen vergunning op grond van de Visserijwet en de daarop gebaseerde besluiten, regelingen en beschikkingen kan worden verleend. In de ogen van verweerder is het verlenen van de schriftelijke toestemming in die gevallen zinledig, omdat daarvan dan vanwege het ontbreken van zo'n vergunning geen gebruik gemaakt kan worden.
De president is met verweerder van oordeel dat het verlenen van een schriftelijke toestemming zinledig is in het geval het niet mogelijk is om op grond van de Nederlandse regelgeving een vergunning te verlenen voor de mosselvisserij.
Weliswaar loopt de buitengrens van het gemeenschappelijk visserijgebied niet gelijk met de buitengrens van het naar Nederlandse opvatting Nederlandse grondgebied; tot het gemeenschappelijk gebied behoort immers een stuk onbetwist Duits grondgebied. In het geval verzoeker zou beschikken over een schriftelijke toestemming, zou hij ook in dit gedeelte onbetwist Duits grondgebied de visserij kunnen uitoefenen.
In artikel 41, derde lid, tweede volzin, van het Eems-Dollardverdrag is evenwel de mosselvisserij ten oosten van de oostelijke grens van het hoofdvaarwater uitdrukkelijk aan de Duitse vissers voorbehouden. Het is voor verzoeker derhalve -ook na het verkrijgen van een eventuele schriftelijke toestemming- niet mogelijk
in dit gedeelte onbetwist Duits grondgebied de mosselvisserij uit te oefenen. Verzoeker heeft dan ook geen belang bij het verkrijgen van voornoemde schriftelijke toestemming.
Onder deze omstandigheden ontmoet het bij de president derhalve geen bezwaar dat verweerder bij het verlenen van de schriftelijke toestemming een koppeling heeft gelegd met de vraag of een vergunning bij of krachtens de Visserijwet gestelde regels tot de mogelijkheden behoort.
Op grond van artikel 1, vierde lid, onder c, van de Visserijwet 1963 wordt onder "kustvisserij" verstaan: het vissen in de bij algemene maatregel van bestuur als kustwater aangewezen wateren.
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970 is als kustwater als bedoeld in voornoemd artikellid onder meer aangewezen de Waddenzee en het Nederlands gedeelte van de Dollard en de Eems, binnen de aldaar genoemde grenzen. Naar Nederlandse opvatting valt, zoals hiervoor overwogene, het zogenoemde "betwist gebied" onder de begripsbepaling van kustwater. De president ziet in tegenstelling tot verzoeker geen enkele redenen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze aanwijzing geen betrekking zou hebben op het naar Nederlandse opvatting Nederlandse grondgebied.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de Nederlandse regelgeving op het terrein van de (kust)visserij van toepassing is in het betwist gebied.
Verzoeker dient derhalve op grond van de artikelen 4 en 11 van de Beschikking, in onderlinge samenhang bezien, tevens te beschikken over een vergunning van verweerder, wil hij in het als kustwater aangewezen betwist gebied op mosselzaad kunnen en mogen vissen.
Vast staat dat verzoeker een dergelijke vergunning niet heeft en evenmin heeft aangevraagd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het beleid dat hij sinds 1992 voert en het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State daaromtrent, uiteengezet waarom verzoeker niet in aanmerking kan komen voor een vergunning op grond van de Beschikking.
Nu verzoeker dit niet heeft betwist ziet de president geen aanleiding om te oordelen dat het standpunt van verweerder onjuist dan wel onhoudbaar zou zijn.
Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu verzoeker op grond van de Beschikking geen vergunning kan worden verleend voor het uitoefenen van de mossel(zaad)visserij op betwist Nederlands grondgebied en hij evenmin met een schriftelijke toestemming in het onbetwist Duitse gedeelte van het gemeenschappelijk visserijgebied de mosselvisserij kan uitoefenen, verweerder op goede gronden heeft geweigerd verzoeker de toestemming als bedoeld in artikel 41, vierde lid, van het Eems-Dollardverdrag te verlenen.
Het beroep van verzoeker moet daarom ongegrond worden verklaard.
Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de president op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
3. BESLISSING
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee als president en in het openbaar door hem uitgesproken op 17 mei 2001, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.